C. brunneus komt in zeer veel verschillende biotopen voor, maar het meest nog in zandige wegbermen, dijken en andere infrastructuur-elementen. Daarnaast werd de soort ook aangetroffen op droge en vochtige heidevelden, schrale graslanden, in lichte dennenbossen, in de duinen, ruderale terreinen en zelfs in stadstuintjes. In het agrarisch gebied is C. brunneus vrijwel tot de bermen beperkt, in zeekleigebieden komt de soort alleen voor op zandlichamen. In vergelijking met C. biguttulus en C. mollis zijn de populatiedichtheden meestal veel lager.
Beschrijving
De ***************** is een middelgrote veldsprinkhaan uit het subgenus Glyptobothrus. Samen met de volgende twee soorten, C. biguttulus en C. mollis, vormt hij de Chorthippus biguttulus-groep. De zijkielen op het halsschild zijn geknikt en aan de voorrand van de voorvleugel is een precostaal-lobje aanwezig. Bij het mannetje is het costaalveld niet verbreed en vertoont de voorrand van de voorvleugel geen knik. In beide seksen reiken de voor- en achtervleugel voorbij de achterknie. De dieren zijn meestal overwegend bruin gekleurd, maar soms komen groene, rode of roze individuen voor. De achterknie is meestal iets donkerder dan de rest van de achterpoot en de achterlijfspunt van de mannetjes is vaak roodachtig gekleurd.
Determinatie
De soorten van het subgenus Glyptobothrus hebben met elkaar gemeen dat de zijkielen op het halsschild geknikt zijn, de antennen niet verdikt zijn en op de voorrand van de voorvleugel een precostaal-lobje aanwezig is. In Nederland komen vijf soorten voor: C. brunneus, C. biguttulus, C. mollis, C. apricarius en C. vagans. Het belangrijkste determinatiekenmerk binnen deze groep is het geluid. Op uitwendige kenmerken zijn de dieren veel moeilijker te determineren. De vrouwtjes van de C. biguttulus-groep, C. brunneus, C. biguttulus en C. mollis, zijn vaak helemaal niet van elkaar te onderscheiden. Indien men bewijsmateriaal verzameld is het daarom aan te raden altijd mannetjes mee te nemen. Mannetjes van C. brunneus zijn vooral te herkennen aan de relatief lange en smalle vleugels en het kleine aantal stridulatietandjes.
Cyclus
De eieren worden in pakketten van zeven tot veertien (gemiddeld elf) meestal in onbegroeide bodem gelegd. In een meer gesloten grasvegetatie zijn nestbulten van de gele weidemier (Lasiusflavus) gewilde eilegplaatsen. Na één overwintering komen de eieren uit, waarna de nymfen onder normale omstandigheden nog vier maal vervellen tot aan het volwassen stadium. Onder gunstige omstandigheden kan een extra stadium tussen het tweede en derde stadium optreden, waardoor de imago’s groter worden (Hassall & Grayson 1987, Richards & Waloff 1954, Waloff 1950).
In Nederland worden imago’s vooral aangetroffen van eind juni tot eind september. De vroegste waarnemingen zijn van begin juni, de laatste van eind november.
Voedsel
C. brunneus is herbivoor. Onder natuurlijke omstandigheden is vastgesteld dat zowel grassen als kruiden (bijvoorbeeld schermhavikskruid, Hieraciumumbellatum) gegeten worden (Clark 1947, Van Dam 1963).
Vlieg- en verbreidingsvermogen
De ***************** is een buitengewoon mobiele soort, die goed kan vliegen. Uit Groot-Brittannië zijn zelfs meldingen van ‘zwerm-gedrag’ bekend (Bains 1940, Haes 1976). Het voorkomen in de IJsselmeerpolders duidt ook op een goed verbreidingsvermogen. Tevens werden door medewerkers van het sprinkhanenproject vaak mannetjes aangetroffen op plaatsen waar zeker geen populaties van de soort aanwezig waren, zoals midden in de stad, op balkons van flats en dergelijke. Of ook de vrouwtjes grotere afstanden kunnen overbruggen is niet bekend, maar wel waarschijnlijk.
Begeleidende soorten
Door de brede biotoopkeuze kan C. brunneus samen met een groot scala aan soorten worden aangetroffen, vooral de andere algemene Chorthippus soorten, Omocestus viridulus en Myrmeleotettix maculatus. In Laag-Nederland komt C. brunneus vaak alleen samen met C. albomarginatus voor, maar niet zelden is het ook de enige soort. Hoewel er een voorkeur lijkt te bestaan voor droge vegetaties, kan C. brunneus op de vochtige heide ook samen voorkomen met Stethophyma grossum, Omocestusrufipes en Metrioptera brachyptera.
Zang
De roepzang is een kort snorrend ‘srr’-geluid, van ca. 0,1-0,3 s lang, dat in een vrij regelmatige serie van 6-12 wordt geproduceerd. Een serie duurt 10-15 s. Het vrouwtje kan antwoorden op de roepzang van een mannetje. De baltszang lijkt op de roepzang. Het frequent te horen rivaliseergeluid is korter en wordt sneller herhaald dan de roepzang. Mannetjes roepen daarbij afwisselend. Deze soort is voornamelijk overdag te horen, soms ook op warme avonden en reageert in het algemeen vrij sterk op het doorbreken van de zon (Bo, Km).
Verwarring is mogelijk met de eveneens korte roepzang van C. albomarginatus (langer dan C. brunneus) en Pholidoptera griseoaptera (scherper dan C. brunneus).
Roepzang
Als roepzang worden 6-12 korte snorrende echemes in een vrij regelmatige serie van 10-15 s voortgebracht. De echemes zijn ca. 0,1-0,3 s lang en worden met intervallen van 1-2 s herhaald. Een nieuwe serie volgt na minimaal ca. 20 s, meestal nadat het mannetje iets verderop is gaan zitten. Onder koele omstandigheden kan het echeme beduidend langer zijn, tot ca. 0,7 s. Ieder echeme is opgebouwd uit ca. 7 syllaben. Omdat beide bewegingsrichtingen van de achterpoten geluid produceren en omdat de poten niet synchroon bewegen bestaat het echeme uit een serie van 20-24 geluidspieken van wisselende geluidssterkte. Hoewel dat voor ons gehoor nauwelijks waarneembaar is, begint en eindigt het echeme zacht (O. & D. Von Helversen 1994, Jacobs 1953, Perdeck 1957, Bo).
Als twee mannetjes in elkaars buurt (al vanaf 1 m afstand) zitten, gaan ze vaak zeer regelmatig en snel afwisselend roepen. Ieder mannetje roept dan om de ca. 1,6 s. In verband met dit snel afwisselende geluid wordt de soort ook wel ‘tandradje’ genoemd. Bij verkleining van de onderlinge afstand gaan de mannetjes geleidelijk over op het rivaliseergeluid (zie onder). Een mannetje is tot antwoorden te bewegen door met de mond korte ‘f’-klanken produceren. Ze kunnen er zelfs mee worden aangelokt (Jacobs 1953).
Het antwoord van het vrouwtje klinkt als de roep van een mannetje, hoewel iets meer krasserig. Het komt ook wel eens tot afwisselend roepen tussen een mannetje en vrouwtje(Jacobs 1953).
Rivaliseergeluid
Bij rivaliteit roepen de mannetjes afwisselend, waarbij de afzonderlijke echemes ca. 0,1 s lang zijn en feller klinken. Het tempo waarin de echemes worden voortgebracht wordt ook verhoogd, tot driemaal het tempo van de roepzang. Series volgen elkaar ook snel op. Soms komt het tot korte gevechten. Mannetjes kunnen zo met elkaar bezig zijn, dat ze niet aan een aanwezig vrouwtje toekomen (Jacobs 1953).
Baltszang
Ook de baltszang lijkt op de roep, maar wordt sneller (ca. 1 echeme/s) en zachter voortgebracht. Daarop volgen enkele snelle, korte syllaben vlak voor het bespringen van het vrouwtje (Faber 1953, Jacobs 1953).
Overige geluiden
Het mannetje maakt weinig opvallende storingsgeluiden als het vrouwtje tijdens de copulatie beweegt. Er wordt mandibelkrassen gemeld bij het beetpakken van een dier (Harz 1957a: 96, Jacobs 1953).
Frequenties
Een breed spectrum aan frequenties: 5-14 kHz, volgens Butlin & Hewitt (1988) pieken rond 6, 30, 50 en 70 kHz. Het relatieve belang van de ultrasone frequenties is niet duidelijk.
De ***************** is door het karakteristieke geluid vrij gemakkelijk te inventariseren. Als C. brunneus in lage dichtheden voorkomt en andere soorten (C. parallelus, C. biguttulus) wel veel aanwezig zijn kan het moeilijk zijn om het korte roepje te horen. Dan zullen handvangsten uitkomst moeten bieden; let daarbij vooral op mannetjes.
Deze onopvallende soort is de meest verspreide sprinkhaan van Nederland. Vrijwel overal in bermen, tuinen, lichte bossen, schrale graslanden en op heideterreinen zijn de korte roepjes van de mannetjes te horen. Omdat twee mannetjes die bij elkaar in de buurt komen vaak snel afwisselend gaan roepen, wordt de soort ook wel ‘tandradje’ genoemd. Met de lange vleugels kunnen de dieren goed vliegen en braakliggende terreinen in de stad worden dan ook snel gekoloniseerd. Deze soort vormt samen met de volgende twee soorten een complex van erg op elkaar lijkende soorten, die het best aan het geluid herkend kunnen worden.
The Field Grasshopper is the most widespread Orthopteran species in The Netherlands, which can be found almost everywhere. Although it is common, the population densities are mostly low; it is usually less abundant than such species as C. biguttulus or C. parallelus. It inhabits many different habitats such as road-verges, dunes, heathland, open spots in forest, dykes or even gardens in towns. In the polder areas it is confined to road-verges or sandy dykes.
Areaal
C. brunneus heeft een groot verspreidingsgebied. In Europa komt de soort voor tussen 35° en 65° noorderbreedte. In de laatste 10 jaar werd ontdekt dat de C. biguttulus-groep in en ten zuiden van de Alpen een complex van soorten en ondersoorten vormt waarvan de status in grote delen van Zuidoost-Europa en de voormalige Sovjet-Unie nog niet bepaald is (Ingrisch 1995, Ragge Et Al. 1990). In alle aan Nederland grenzende gebieden is C. brunneus zeer verbreid en algemeen.
Voorkomen in Nederland
Voor 1980
De melding van Stenobothrus variabilis van Snellen van Vollenhoven (1859) zal vermoedelijk voor een groot deel op dezesoort slaan, maar doordat de soorten van de biguttulus-groep lange tijd niet onderscheiden werden, zijn de meeste oudere literatuuropgaven onbruikbaar. De eerste zekere vermelding van deze soort komt van Ebner (1925). Voor 1980 was de soort bekend uit het hele land.
Vanaf 1980
C. brunneus is onze meest verspreide sprinkhaan, die in vrijwel elk atlasblok in Nederland voorkomt. De bruine sprinkhaan lijkt alleen plaatselijk te ontbreken in Noord-Friesland, de zuidelijke Achterhoek en het kalkrijke deel van Zuid-Limburg. In westelijk Zeeuws-Vlaanderen komt hij helemaal niet voor. Doordat C. brunneus makkelijk te inventariseren is, is het verspreidingsbeeld volledig.
Herkenning Kleine *****************, met Chorthippus-lobje, die sterk lijkt op ratelaar en snortikker. Het eenvoudigste verschil is het geluid van het mannetje. Vrouwtjes zijn niet op naam te brengen.
Voorkomen Algemeen in heel Nederland.
Biotoop Gevarieerde gras- en kruidenvegetatie in bermen, dijken, schrale graslanden, ruderale terreinen en heidevelden.
Fenologie adult In de zomer (juni-september).